Riesenschnauzer

De Riesenschnauzer is de grootste van de drie Schnauzer-variëteiten (de andere zijn de Dwergschnauzer en de middenslag Schnauzer), waarmee hij eigenschappen deelt zoals gevoel voor humor, schranderheid en aanhankelijkheid. In het leger is hij gebruikt als bewaker en berichtenhond; in gehoorzaamheidswedstrijden slaat hij een goed figuur en hij is en uitstekende rattenvanger- in feite was dit laatste zijn oorspronkelijke taak. Van de drie schnauzertypen ziet men deze echter het minst en de Dwergschnauzer het meest.

Lichaamsbeweging

Vereist zeer veel en inspannende lichaamsbeweging.

Uiterlijke verzorging

Dit is een ras dat een zeker onderhoud vergt, wil men het goed tot zijn recht laten komen. Dagelijks met een metalen borstel of een glanshandschoen onder handen nemen is noodzakelijk en zijn grappige snor moet gekamd worden. De vacht moet worden. De vacht moet woeden getrimd of men moet tussen duimen vinger het dode haar plukken. Vraag de fokker om een demonstratie alvorens deze onderneming zelf te wangen -vooral als u uw zinnen op deelname aan tentoonstellingen heeft gezet.

Voeding

Aanbevolen wordt 550-900 gram blikvlees, aangevuld met een gelijke hoeveelheid hondenbrood; of 5 kopjes volledig hondenvoer, vermengd met 2,1/2 kopje warm of koud water.

Oorsprong en geschiedenis

De Riesenschnauzer werd ontwikkeld uit de kleinere Schnauzers en Duitse herders- en veedrijvershonden. Hij werd in oktober 1909 voor het eerst tentoongesteld onder de naam 'Russische Berenschnauzer' en in 1925 werd het ras Duitsland als werkras geregistreerd.

RASPUNTEN

Algemene verschijning. De Schnauzer is een krachtig gebouwde, robuuste, pezige, bijna vierkante hond (lichaamslengte gelijk aan schofthoogte). Wat karakter betreft combineert hij opgewektheid met betrouwbaarheid, kracht, uithoudingsvermogen en vurigheid. Levendige blik en alerte houding. Een juiste bouw is belangrijker dan de kleur of andere zuiver esthetische kenmerken.

Kleur. Alle peper- en -zoutkleuren in een evenwichtige verhouding of zuiver zwart.

Hoofd en schedel. Hoofd krachtig en langwerpig, geleidelijk van de oren naar de ogen en vervolgens naar de neus toe smaller wordend. Bovengedeelte van het hoofd (achterhoofdsknobbel tot voor hoofdsbasis) matig breed tussen de oren, met een plat voorhoofd zonder rimpels en goed gespierde maar niet te zwaar ontwikkelde wangen. Een middelmatige stop benadrukt de flink ontwikkelde wenkbrauwen. De krachtige snuit eindigt in een matig stompe wig met een borstelige snor en bard.

Neusspiegel groot en zwart, lippen strak en eveneens zwart.

Staart. Hoog aangezet en hoog gedragen; tot op drie staartwervels ingekort.

Voeten. Kort, rond, zeer copact met dicht aaneengesloten tenen (kattenvoeten), donkere nagels en dikke harde voetzolen; naar voren wijzend.