Schipperke
Het Schipperke is een heerlijk ras, ontstaan in België. Ten onrechte wordt vanwege de naam vaak verondersteld dat het van oorsprong een ‘schippershondje’ is; de naam is echter afgeleid van het Leuvense word ‘schieper’, dat op schaapherder betrekking heeft en het ras werd dan ook vroeger als herdershondje gebruikt.
Behalve dat het een uitstekend waakhondje is, (dat wel veel op de binnenvaart als zodanig dienst deed), is het Schipperke een bijzonder aanhankelijk dier en zeer op kinderen gesteld. Ook is het gehard en leeft het vaak lang. Het Schipperke vereist echter persoonlijk aandacht en wil als een lid van het gezin behandeld worden. Ook duurt het lang voordat hij onbekenden accepteert.
Formaat
Zijn gewicht moet circa 5,4-7,3 kg zijn.
Lichaamsbeweging
Een Schipperke loopt 10 km of meer zonder tekenen van vermoeidheid. Het kan echter ook met veel minder beweging toe, bijvoorbeeld in de stad.
Uiterlijke verzorging
Het Schipperke bezit een dichte, stevige vacht, die weinig verzorging vraagt.
Voeding
De voeding is geen probleem: een Schipperke eet alles wat hem wordt verstrekt en een goede maltijd per dag, met eventueel ’s avonds nog wat hondenbrood, is voldoende. Voor een hond van zijn grootte wordt 220-375 gram blikvlees aanbevolen, aangevuld met een gelijke hoeveelheid hondenbrood; of 1,1/2 kopje volledighondenvoer, vermengd met ¾ kopje warm of koud water.
Oorsprong en geschiedenis
Het Schipperk wordt soms voor een Nederlands ras aangezien, maar het komt oorspronkelijk uit België. Het ras is meer dan 100 jaar oud, sommigen beweren zelfs bijna 200 jaar, maar voor dit laatste bestaan geen bewijzen.
Hoe het ras zich ontwikkelde kan slechts worden gegist. Sommigen beschouwen het als een lid van de Keeshondenfamilie, anderen als het resultaat van een kruising tussen een Terriër en een Dwergkees. Het lijkt echter waarschijnlijk dat het Schipperke en de Groenendaeler een gemeenschappelijke voorouder hebben, want het Schipperke lijkt een verkleinde uitgave van dit andere prachtige Belgische ras.
RASPUNTEN
Algemene verschijning. Een klein, gedrongen dier met een scherpe uitdrukking en een levendige aard, de indruk wekkend dat niets hem ontgaat.
Kleur. Moet zwart zijn, maar andere effen kleuren zijn toegestaan.
Hoofd en schedel. Hoofd vosachtig, schedel niet rond maar vrij breed, vlak en weinig stop. De snuit moet matig lang zijn, fijn maar niet slap, onder de ogen goed gevuld. Neus zwart en klein.
Achterhand. Fijn in vergelijking met de voorhand; gespierde, goed ontwikkelde dijen. Staartloos, goed afgerond. Benen krachtig en gespierd, sponggewrichten laag.