Dwergpinscher

De Dwergpinscher (weleens de ‘koning der kleine gezelschapshonden’ genoemd) vormt het ideale huisdier voor de stadsbewoner die toch graag een levendige metgezel op zijn wandelingen heft, een hondje dat er niet tegen opziet eens flink uit te rennen. Hij zal een geurspoor volgen en levert bij een gehoorzaamheidstest goede prestaties. De hoge gang van het ras is fraai om te zien: het dier draaft als een elegant paardje. Een bijkomende prettige eigenschap is dat de Dwergpinscher zelden verhaart en het weinig tijd kost zijn vacht in een goed conditie te houden.

Formaat

De schofthoogte is 25-30 cm. (Wat betreft grootte en kleur wijkt de Amerikaanse standaard iets af.)

Lichaamsbeweging

De Dwergpinscher krijgt voldoende beweging als hij de beschikking heeft over een redelijk grote tuin, maar is ook in staat zijn baas op een dagtocht te vergezellen. Door zijn groot aanpassingsvermogen kan hij gelukkig zijn in een flat, met dagelijkse wandelingen in een park, maar ook een plattelandsleven leiden.

Uiterlijke verzorging

Een dagelijkse beurt met de borstel en een zeemleer houdt de Dwergpinscher in een glanzende conditie.

Voeding

Circa 200 gram blikvlees, aangevuld met een gelijke hoeveelheid hondenbrood; of 1-1,1/2 kopje droogvoer, volledig hondenvoer, waarbij 1 kop voer met een ½ kopje warm of koud water wordt vermengd.

Oorsprong en geschiedenis

De Dwergpinscher is geen kleinere versie van de Dobermann Pinscher, maar een veel ouder ras, dat afstamt van de Duitse gladharige Pinscher. Verondersteld is, dat het Italiaanse Windhondje en de Teckel aan zijn uiterlijk hebben bijgedragen. In ieder geval kreeg het ras in 1895 zijn officiële status van de Duitse Pinscher Schnauzer Club.

RASPUNTEN

Algemeen uiterlijk. De Dwergpinscher is wat bouw betreft een evenwichtig, stevig, compact, sierlijk, gladharig gezelschapshondje. Hij is van nature glanzend van vacht, trots, energiek en alert. Kenmerkend voor hem zijn afgemeten, hoge gang als van een hackney, zijn onbevreesde levendigheid, zijn volledige zelfbeheersing en zijn montere persoonlijkheid.

Kleur. Zwart, blauwgrijs of chocoladekleur, met scherpe tan-kleurige aftekening op wangen, keel, vlekjes boven de voorbenen, aan de binnenkant van de achterpoten en het ‘vent’ gedeelte, het onderste gedeelte van de achterbenen en de voeten.

Hoofd en schedel. Gestrekt, niet kort en rond; smal, met opvallende wangpartij. In een juiste verhouding ten opzichte van het lichaam. De schedel moet er van voren gezien plat uitzien. De snuit moet vrij krachtig zijn en met de schedel harmoniëren. Neus goed gevormd, alleen zwart, behalve bij de chocoladebruine en blauw grijze variëteiten, die een lichte neus kunnen hebben.

Staart. Een voortzetting van de ruglijn, enigszins hoog gedragen en kort gecoupeerd. Voeten. Benen recht, met middelzwaar bot. Kattenvoeten; ellebogen dicht bij het lichaam; nagels donker.