Sint Bernard

De Sint-Bernard is een sterke, maar vriendelijke hond. Hij houdt van kinderen en is trouw en aanhankelijk; bovendien is hij bijzonder schrander en zeer gemakkelijk af te richten.

Formaat

Hoe groter hoe beter, vooropgesteld dat zijn bouw harmonisch blijft.

Lichaamsbeweging

Geeft de jonge Sint-Bernard niet te veel lichaamsbeweging: liever korte, geregelde dan lange, vermoeiende wandelingen.

Uiterlijke verzorging

Door dagelijks te borstelen houdt men de vacht in een goede conditie.

Voeding

Aanbevolen wordt 550-900 gram blikvlees, aangevuld met een gelijke hoeveelheid hondenbrood; of 5 kopjes volledig hondenvoer, vermengd met 2,1/2 kopje warm of koud water.

Oorsprong en geschiedenis

De Sint-Bernard stamt af van de Romeinse Molosser. Hij is genoemd naar het klooster St.-Bernhard in de Zwitserse Alpen, waar het ras tussen 1660 en 1670 zijn intrede deed en als redder van door de sneeuw bedolven mensen beroemd werd. De befaamde hond Barry zou tussen 1800 en 1810 40 mensenlevens hebben gered. Er bestaat een langharige en een kortharige variëteit; de kortharige was de meest aangewezene voor het redden van mensen in de sneeuw, aangezien sneeuw en ijs zich veel minder in zijn vacht kunnen vastzetten, maar de langharige is een gewildere tentoonstellings - en gezelschapshond. De belangstelling voor dit grote ras is de laatste tien jaar aanzienlijk toegenomen, niet in de laatste plaats vanwege zijn voornaam en vriendelijk karakter.

RASPUNTEN Algemene verschijning. De hond moet vriendelijkheid, waardigheid en schranderheid uitstralen. Zijn gangwerk is bijzonder belangrijk en juist op dit punt falen vele dieren, waarbij vooral de achterhand snel fouten vertoont.

Kleur. Wit met rood of rood met wit, het rood in verschillende tinten; gestroomde platen met witte aftekeningen. Aftekeningen als volgt: witte borst, voeten en staartpunt, witte neusstreep, witte kraag of vlek in de nek en witte bles. Nooit eenkleurig of zonder wit. Masker en donkere oren gewenst.

Hoofd en schedel. Groot en massief, met en schedelomtrek die groter is dan tweemaal de lengte van het hoofd van achterhoofdsknobbel tot neuspunt. Snuit kort, vol voor de ogen en vierkant bij de neuspunt. Wangen vlak; zeer diep van oog tot onderkaak. Lippen flink ontwikkeld, maar niet te sterk hangend. Neusrug recht en breed. Stop enigszins abrupt en duidelijk. Schedel breed, iets gewelfd van boven, met sterk ontwikkelde wenkbrauwbogen. Neus groot en zwart, met flinke neusgaten.

Staart. Vrij hoog aangezet; lang en bij de langharige variëteit goed bevederd. In rust hangend gedragen, bij opwinding of tijdens voortbeweging mag hij niet over de rug worden gekruld.

Voeten. Groot en compact, met goed gebogen tenen; Hubertusklauwen moeten worden verwijderd.